Een cella of naos was in oorsprong een opslagruimte in de Romeinse tijd (Varro, De Ling. Lat. V 162, ed. Müller). Van deze waren er verschillende beschrijvingen, die hun onderscheidende namen ontleenden aan de artikelen die ze bevatten, zoals de cella penaria (voorraadkamer), de cella olearia (geurwaren) en cella vinaria (wijn). De slaaf aan wie het toezicht over deze winkels toevertrouwd werd, werd cellarius (Plaut., Capt. IV 2115; Senec., Ep. 122.), promus (Colum., XII 3.) of condus, "quia promit quod conditum est" (cf. Hor., Carm. I 9.7, III 21.8) en soms promus condus en procurator peni (Plaut., Pseud. II 2.14.) genoemd. Dit beantwoordt aan onze hedendaagse butler en huishoudster.
Elk aantal kleine kamers dat zich groepeerde zoals de cellen van een honingraat (Virg. Georg. iv. 164) werden ook cellae genoemd; daarom werden de verblijven van slaven en ondergeschikten cellae genoemd (Cic., Phil. II 27; Columella, I 6.) en cella familiaricae (Vitruv., VI 10 p. 182.) ter onderscheiding van een slaapkamer, die cubiculum was. Aldus werd ook een slaapkamer van een openbaar huis cella genoemd (Petron., 55.). Om diezelfde reden zijn de ruimtes in een bordeel ook cellae genoemd (Petron., 8; Juv., Sat. VI 128.). Elk vrouw bezette een voor haarzelf (Ibid., 122.), waarboven haar naam en de prijs voor haar diensten geschreven waren (Senec., Controv. I 2.); daarom betekent cella inscripta een bordeel (Mart., XI 45.1.). Cella ostiarii (Vitruv., VI 10; Petron., 29.) of ianitoris (Suet., Vitell. 16.) is de naam voor de portierwoning.