De genetische code beschrijft hoe de informatie in het genetisch materiaal (DNA of RNA) wordt gelezen om een eiwit te vormen. De genetische code werd ontrafeld in de jaren 1960, enkele jaren na de ontdekking van de DNA-helix. Het verklaart hoe de vierletterige code van het DNA vertaald kan worden naar de twintig verschillende aminozuren, de bouwstenen van eiwitten. Op enkele uitzonderingen na is de genetische code universeel geldig bij alle vormen van leven.
Stukken DNA die coderen voor eiwitten (genen), worden in levende cellen overgeschreven naar een enkelstrengs RNA-molecuul. Dit molecuul, het messenger-RNA, is in wezen een kopie van het DNA en draagt instructies voor de aanmaak van een eiwit. In het ribosoom worden aminozuren aan elkaar gekoppeld in een volgorde die bepaald wordt door de nucleotidevolgorde in het mRNA. Het ribosoom leest daarbij steeds drie nucleotiden af van het mRNA, elk overeenkomend met een specifiek aminozuur. Dit proces wordt translatie genoemd.
De drie opeenvolgende nucleotiden, noemt men een codon. Codons specificeren welke aminozuren er aan de eiwitketen toegevoegd worden, en daarnaast bepalen ze de start- en stopsignalen van het translatieproces. Meestal doelt men met de term codon op de nucleotiden zoals die voorkomen in messenger-RNA: adenine, cytosine, guanine en uracil. Het codon 'ACU' correspondeert bijvoorbeeld met het aminozuur threonine, en 'CGG' met arginine. De genetische code kan samengevat worden in een simpele codontabel van 64 elementen.