Granaatappel | |||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Granaatappel | |||||||||||||||||||
Taxonomische indeling | |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Soort | |||||||||||||||||||
Punica granatum L. (1753) | |||||||||||||||||||
Opengesneden granaatappel | |||||||||||||||||||
Afbeeldingen op Wikimedia Commons | |||||||||||||||||||
Granaatappel op Wikispecies | |||||||||||||||||||
|
De granaatappel (Punica granatum) is zowel de één tot zes meter hoge struik met lange, doornige takken, als de vrucht daarvan. De plant behoort tot de kattenstaartfamilie (Lythraceae) dan wel de familie Punicaceae (orde is in revisie).
De struik kan in droge tijden, zoals in de winter, zijn bladeren verliezen. De kortgesteelde, glanzende, groene tegenoverstaande bladen groeien dicht op elkaar. De bladen zijn ovaal en toegespitst met een gave rand. Ze zijn 0,5-2,5 × 1-10 cm groot.
De oranjerode bloemen vormen zich aan de toppen van de scheut of aan korte zijscheuten in groepen van een tot vijf. Granaatappel is zelfbestuivend. In warme zomers kan de struik vrucht gaan dragen. De vrucht van de granaatappel is rond en 8 à 12 cm groot. De vrucht is heel sappig en bevat grote cellen zoals een citrusvrucht, maar in elke cel zit een pitje van ongeveer 3 mm groot. Om de pitjes zit een soort gelei, zoals om de pitjes van een tomaat. Bovendien bevat de vrucht veel vellen. De vellen smaken niet lekker. Bij rijpe vruchten is het vruchtvlees donkerrood. De schil is erg stevig en leerachtig.
Op meerdere Griekse eilanden komen ondersoorten voor die redelijk vorstbestendig zijn. Deze groeien voornamelijk in de bergen, en worden in Nederland aangeboden. De winterhardheid van deze struik of boom is tot -15 °C. Oudere bomen zijn het sterkst.