De Gregoriaanse missie[1] (of augustijner missie)[2] werd in het jaar 596 door paus Gregorius de Grote naar het koninkrijk Kent, in het latere Engeland, gezonden om daar de Angelsaksen tot het christendom te bekeren.[3] Onder leiding van Augustinus van Canterbury slaagde deze missie in haar doel. Op het moment van het overlijden van de laatste oorspronkelijke missionaris[4], bijna zestig jaar later (in 653), was het christendom in het zuiden van Brittannië naar later bleek definitief gevestigd. Samen met de Ierse en Frankische missies werden ook andere delen van Britannia bekeerd. Ook beïnvloedde de Gregoriaanse missie de latere Iers-Schotse missie naar het vasteland van Europa.
Kort nadat het Romeinse Rijk in 410 zijn legioenen uit de provincie Britannia had teruggetrokken, kregen de oostelijke kuststreken van het eiland te maken met de invasie van een aantal heidense West-Germaanse stammen, die later in de vijfde eeuw, naar het lijkt de controle wisten te verkrijgen over Kent en andere kustgebieden. In de late 6e eeuw stuurde paus Gregorius een groep missionarissen naar het koninkrijk Kent om Æthelberht, de koning van Kent te bekeren. Diens vrouw, Bertha van Kent, was een Frankische prinses en een praktiserend christen. Voorafgaand aan zijn Brits avontuur was Augustinus de prior van Gregorius' eigen klooster in Rome. Gregorius bereidde de weg voor de missie voor door steun te vragen en te verkrijgen van de Frankische heersers over de gebieden, die Augustinus op weg naar Britannia moest doorkruisen.
In 597 kwamen de veertig missionarissen in Kent aan. Zij kregen van Æthelberht toestemming om in zijn hoofdstad Canterbury vrijelijk te prediken. Al snel konden de missionarissen Gregorius over hun eerste bekeringen berichten. De exacte datum van Æthelberhts bekering is onbekend, maar moet voor 601 hebben plaatsgevonden. Een tweede groep van monniken en geestelijken werd in 601 uitgezonden. Zij brachten boeken en andere noodzakelijke voorwerpen voor het nieuwe gestichte bisdom mee. Gregorius verhief Augustinus bij deze gelegenheid als metropoliet van het zuidelijk deel van de Britse eilanden. Hij gaf hem de macht over de geestelijkheid van de inheemse Britten, maar in een reeks vergaderingen met Augustinus weigerden deze, daar al veel eerder gevestigde Keltische bisschoppen, om Augustinus' gezag te erkennen.
Voor de dood van Æthelberht in 616 waren er reeds een aantal andere bisdommen gesticht; na die datum won een heidense tegenreactie echter aan momentum. De bisschopszetel van Londen moest zelfs worden opgegeven. Æthelberht's dochter, Æthelburg trad in 625 in het huwelijk met Edwin, de koning van Northumbria. Tegen 627 had Paulinus, de bisschop die zich in haar entourage naar het noorden had vergezeld, Edwin en een aantal andere Northumbriërs tot het christendom bekeerd. Toen Edwin rond 633 tijdens een veldslag tegen de buurstaat Mercia omkwam, werden zijn weduwe en ook Paulinus gedwongen om naar Kent te vluchten. Helemaal succesvol verliep deze bekering dus niet, maar de eerste kiem was ook in Northumbria gezaaid. Hoewel de missionarissen niet in alle plaatsen konden blijven, waar ze hadden geëvangeliseerd, had tegen de tijd dat de laatste van hen in 653 stierf, het christendom in Kent en het omliggende gebieden definitief wortel geschoten. Ook hadden zij de Romeinse traditie van het christendom in Brittannië gevestigd.