In de akoestiek is een hoorn een akoestische omzetter (transformator) bestaande uit een buis met een toenemende oppervlakte van de dwarsdoorsnede langs de lengteas. Hoorns worden al eeuwenlang toegepast om de geluidssterkte van geluidsbronnen te vergroten. Ze worden niet alleen toegepast om de geluidssterkte van blaasinstrumenten te vergroten maar ook als versterker in andere akoestische apparaten, zoals de fonograaf van Thomas Edison, megafoons en luidsprekersystemen bedoeld voor open ruimten.
Het voornaamste voordeel van een hoorn is dat hij het mogelijk maakt om praktisch elke gewenste akoestische impedantie uit te oefenen op een geluidsgenerator. Door deze aanpassingsmogelijkheid kan een maximaal rendement van het akoestisch systeem worden verkregen. Met rendement wordt hier bedoeld de mate waarin de elektrische of mechanische energie in akoestische wordt omgezet.
De kleinste opening of aanvangsopening van een hoorn wordt de hals (H) of keel genoemd en de grotere uittreeopening de mond (M). De rechte tussen het midden van de hals en de mond noemt men de hoornas (x) en de afstand tussen hals en mond op deze as is de hoornlengte. Van hals tot mond varieert het oppervlak van de doorsnede (S) volgens een bepaalde wet in functie van de afstand tot de hals. Deze wet kan cilindrisch (constante doorsnede), parabolisch, conisch, exponentieel, hyperbolisch zijn of een ander toenemend verloop hebben. In praktische ontwerpen is de akoestische koppeling van de hals met de geluidsbron van groot belang. Om de stralingsimpedantie zo veel mogelijk resistief (onafhankelijk van de frequentie) te maken, moet tevens de omtrek van de mond groter zijn dan de golflengte van de laagste toon die de hoorn moet uitstralen. Dit betekent dan ook dat de lengte voldoende groot moet zijn.