Germanisering (Duits: Germanisierung) of verduitsing (Duits: Eindeutschung) is een vorm van culturele assimilatie waarbij anderstalige bevolkingsgroepen op de Duitse taal (meer in het bijzonder Hoogduitse taal), cultuur en gewoonten overgaan en de daarmee verbonden culturele, later ook nationale identiteit. Het kan hierbij om minderheden of meerderheden gaan en dit kan vrijwillig gebeuren of onder druk worden opgelegd. Afhankelijk van de tijdsperiode waarin men het begrip gebruikt kan 'germanisering' slaan op voornamelijk een taal-cultureel evolutieproces, dan wel een doelbewust uitgevoerd bestuurlijk-politiek proces. In het extreme geval van de nationaalsocialistische ordeningspolitiek (1933-1945) kon germaniseren ook betekenen dat niet-Duitse bevolkingsgroepen verwijderd en door Duitsers vervangen werden (zie etnische zuivering). In een beperktere betekenis kan men ook de vervanging door nieuwe Duitse van niet-Duitse woorden in het Hoogduits als germanisering of verduitsing aanmerken. Dit 19de-eeuwse taalpurisme werd extreem doorgevoerd in de nationaalsocialistische periode waarin woorden die uit het Latijn (eventueel via het Frans) in het Duits waren opgenomen werden verwijderd om door oudere of nieuw geconstrueerde vormen vervangen te worden.
De culturele en politieke dominantie van Duitse staten, later met name van Pruisen, het Duitse Keizerrijk en het Oostenrijkse deel van Oostenrijk-Hongarije, heeft al vanaf de 12de eeuw en beoosten de Elbe grote delen van volken die een Slavische of Baltische taal spraken ertoe gebracht om over te gaan op het Duits in een van zijn vele varianten, Nederduits inbegrepen. Een belangrijke intermediaire rol speelden daarbij de grote aantallen kolonisten uit de vele gebieden (de Nederlanden inbegrepen) die onder het Heilige Roomse Rijk, ook wel Duitse Rijk genoemd, vielen. Deze kolonisten vestigden zich in oorspronkelijk Slavische gebieden, als stadsbewoners, maar ook op het platteland als ontginners van woeste gronden: bossen, heidevlakten en moerassen, en als mijnbouwarbeiders. De versmelting van oorspronkelijke en nieuwe bewoners duurde enkele eeuwen en nam vaak de vorm aan van het ontstaan van een gemeenschappelijke nieuwe gewestelijke Duitse taalvariant: Mecklenburgs, Pommers, Oostpruisisch, Silezisch. Dit proces zette zich voort in de nieuwe tijd maar pas na 1800, in de moderne tijd, kreeg de verduitsing een cultuurpolitieke doelstelling in het kader van de door de staat gewenste taal-culturele homogeniteit. Vooral Pruisen legde met zijn onderwijs- en bestuurstaal verduitsing op aan Poolssprekende minderheden in zijn oostelijke provincies: West-Pruisen, Posen, Opper-Silezië. Na 1945 werden de nieuwe Poolse staatsgrenzen tot de Oder en Neisse in het westen verlegd en werden de Duitsers binnen deze nieuwe grenzen verdreven. 12 tot 15 miljoen Duitstaligen werden tussen 1944 en 1950 over deze rivieren verdreven naar wat restte van Duitsland. Binnen de Duitse grenzen na 1945 ging de verduitsing van de Slavische Sorben in oostelijk Saksen door en is hun taal inmiddels marginaal geworden.